Zaterdagochtend om 08:00 uur zaten we alweer in de (kleine) bus. Dit keer naar de Wu Tai bergen, op bijna vijf uur rijden van ‘huis’. In tegenstelling tot vorige week zouden de tempels in dit gebergte ‘echter’ zijn, minder toeristische kitsch. Dat klopte. De tempels waren ‘the real thing’ dit keer. Veel Tibetaanse monniken komen naar de Boeddhistische tempels in dit gebergte. De toppen waren bedekt in een dunne laag sneeuw, een overblijfsel nog van de dag ervoor. Op zaterdag bezochten we maar liefst vier tempels alvorens we naar ons hotel gingen. Dat bleek een ramp te zijn. De eerste kamer die Carolien en ik kregen, was niet eens schoongemaakt. Het stonk er niet alleen naar rook, de as van de gebruikte sigaretten lag gewoon nog op het nachtkastje. En wc-papier. En vuil op de grond. Het bed was niet opgemaakt. Een tweede kamer was wel schoon, maar daar was het zo koud, dat mijn tenen bevroren. En dat zou de hele nacht zo blijven. Ik heb zelden zo slecht geslapen. Koud, koud, koud.