Voor Lokaal Bestuur interviewde ik Pieter Hilhorst. Hij is sinds negen maanden wethouder financiën, onderwijs en jeugdzaken in Amsterdam. Kort voor zijn aantreden trok hij aandacht met zijn Wibautlezing Wij doen het zelf, waarin hij uitvoerig inging op moderne vormen van burgerparticipatie. Eigen kracht en minder regels vormden de rode draad in zijn betoog. Wat heeft hij de afgelopen tijd geleerd van de participatietrajecten waar hij als wethouder bij betrokken is? ‘Het is geen kwestie van ‘loslaten’ zoals nog wel eens wordt gezegd. De overheid moet zich niet terugtrekken, maar zich uitrekken.’
Wat is jouw definitie van burgerparticipatie?
‘Burgerparticipatie is dat burgers meedoen in taken van de overheid. Dat is dus iets anders dan inspraak, waarbij je bijvoorbeeld vraagt wat er moet gebeuren bij de inrichting van een plein. Ik wil veel meer dat het beleid en de uitvoering daarvan in een dialoog tussen overheid en burgers tot stand komt. Een voorbeeld: als er zorgen zijn over een gezin dat onder toezicht is gesteld, geef dan niet instellingen de regie om dat op te lossen, maar leg die regie bij dat gezin.’
Is zo’n gezin daar wel toe in staat?
‘Dat is het grappige, je denkt dat het gezinnen zijn die geen netwerk meer hebben, maar vaak is dat er wel degelijk. Op individueel niveau hebben mensen vaak de moed opgegeven, maar als ze dan met een groep mensen uit hun netwerk bij elkaar komen, is er vaak wel een oplossing te bedenken. Ik denk aan die moeder met psychologische problemen, die haar ouders weg hield, omdat die haar geschiedenis kenden. Ze was bang dat haar ouders dat zouden doorgeven aan de instanties waardoor ze haar kinderen kwijt zou raken. Juist door de ouders er wel bij te betrekken, waardoor de kinderen daar af en toe terecht konden, werd het probleem opgelost.’
Wat bepaalt het succes van burgerparticipatietrajecten?
‘Mensen moeten wat te zeggen krijgen. Als je zegt: wij hebben een plan en je vraagt burgers het uit te voeren, dan gaat het mis. Vraag dus niet aan burgers de stad schoon te houden. Maar als het van onderop komt, zijn mensen ineens wel in staat de boel schoon te houden. Zo lukte het in Estland bijvoorbeeld om daarvoor 50.000 mensen op de been te brengen.’
Wat als er geen sprake is van een burgerinitiatief, maar de overheid zelf graag input wil van burgers, dus toch van bovenaf?
‘Lees wat Robert Putnam daarover schreef in zijn boek Better Together. Hij stelt dat alle organisaties die tegen de trend van het individualiseren in succesvol waren, dat waren omdat ze vertrouwden op zoveel mogelijk face-to-face contacten. Dus geen brief sturen, maar iemand bellen. Mensen moeten het gevoel hebben dat ze ertoe doen en dat ze gekend worden. In Nederland geven veel mensen zich op voor Burgernet. Vroeger dacht men: hoe meer je over criminaliteit leest, hoe onveiliger je voelt. Maar Burgernet stelt mensen in staat om direct een bijdrage te leveren aan het verbeteren van de veiligheid in de eigen omgeving, wat ook nog eens appelleert aan het idee dat we met zijn allen iets kunnen doen.’
Wat heb je geleerd van burgerparticipatietrajecten geleerd waar je zelf bij betrokken was?
‘Als je van burgers iets vraagt en de overheid trekt zich terug, wordt het gezien als: wij moeten jullie rotzooi opruimen. Dat moet je dus niet doen. Het is in feite geen kwestie van ‘loslaten’ zoals nog wel eens wordt gezegd. De overheid moet zich niet terugtrekken, maar zich uitrekken.’
Wat bedoel je daar precies mee?
‘Veel mensen zeggen dat de overheid zich moet terugtrekken omdat het in deze tijd van bezuinigingen allemaal teveel kost. Maar je kunt de overheid ook anders inrichten. Het gaat er om dat de overheid effectief is in het oplossen van problemen en het helpen van mensen die een steuntje in de rug nodig hebben. Als het geld er niet is, betekent dat niet dat je ze maar moet opgeven. Dan moet je naar alternatieven zoeken, zoals eigen kracht. Dat noem ik uitrekken.’
Welke rol kunnen de door Plasterk in zijn nota Bestuurlijke Samenhang bepleite wijk- en dorpsraden spelen?
‘Ik ben een groot voorstander van bestuurscommissies. Problemen moeten waar mogelijk door lokale politici worden opgelost. Het is onmogelijk om vanuit de Stopera overal op te reageren. Neem de ouders in Nieuw-West die ontevreden zijn over hun scholen. Ik kan wel met ze praten over hun problemen, maar de uitvoering van de oplossing moet komen van lokale politici. Waarom geen ambtenaren? Omdat politici het gezag hebben doordat ze volksvertegenwoordiger zijn. Dat vinden mensen prettig.’
Wat is de rode draad in burgerinitiatieven?
‘De rode draad is dat er een hele grote doe-het-samen-zelf beweging is. Mensen willen niet afhankelijk zijn van bijvoorbeeld de overheid. Ze hebben vaak het gevoel dat ze zelf sterker staan. Bij klassieke inspraakprocedures proberen overheid en burgers het met elkaar eens te worden. Als dat niet lukt, wordt er geprotesteerd of gedemonstreerd. Maar nu hebben we het al over het concept ‘Right to Challenge’, waarbij mensen het recht krijgen zelf op hun eigen manier zaken op te pakken.’
Hoever gaat dat ‘Right to Challenge’ precies?
‘Waar het om gaat is dat je er niet vanuit gaat dat de overheid alle antwoorden heeft, maar dat mensen die zelf met problemen worstelen vaak heel goed weten wat er beter kan. Daar moet je gebruik van maken. Er gebeurt veel meer in de samenleving dan we denken. Maak van die kennis gebruik.’
‘Initiatieven kunnen heel verschillend zijn. De logica van een broodfonds (arbeidsongeschiktheidsverzekering) waarbij zelfstandigen voor elkaar garant staan is een andere logica dan mensen die een coöperatie vormen om zonnepanelen te kopen. In het ene geval is er meer sociale controle nodig dan bij het andere. Voor kleinschalige projecten heb je sterke banden nodig. Een grotere schaal is lang niet altijd beter. Bij veel projecten geldt dat de schaal klein genoeg moet zijn om nog voor elkaar in te staan, om garant voor elkaar te kunnen staan.’
In je Wibautlezing zei je: ‘Het eerste wat de overheid kan doen om burgerparticipatie te bevorderen is het wegnemen van belemmeringen voor zelforganisatie.’ Gebeurt dat voldoende?
‘De klassieke neiging is om risico’s uit te sluiten. Dan worden er toch weer allerlei voorwaarden gesteld waaraan een participatietraject moet voldoen. Dat moet je dus zoveel mogelijk vermijden, maar dat is lastig omdat de overheid met veel regels te maken heeft.’
Wat vind je van het idee van een lotingsysteem om mensen te betrekken, zoals Evelien Tonkens elders in dit nummer bepleit?
‘Op zich is dat een goed idee. Je moet alleen niet denken dat als een groep een besluit neemt, het per se gedragen wordt door iedereen in de samenleving. Zo’n groep gaat immers onderling overleggen en verandert gedurende het proces van standpunt. Burgers die niet betrokken waren bij dat proces krijg je niet zomaar mee.’
In je Wibautlezing sprak je over ‘eigen kracht’ en minder regels. Wat doe je daar zelf aan als wethouder?
‘We lopen in Amsterdam vooruit op de decentralisatie van de jeugdzorg. Ons nieuwe voorstel is erop gericht dat we problemen in een vroeg stadium in hun samenhang kunnen behandelen. Niet meer zeventien hulpverleners in één gezin die allemaal aan een ander uiteinde van de knoop trekken, maar één hulpverlener met één plan voor één gezin. Die regisseur voert de regie over de andere hulpverleners. En gezinnen worden betrokken bij het proces en onderdeel van de oplossing van hun eigen problemen. Waar ik jaren over heb geschreven zie je terug in die aanpak. ’
Je bent nu negen maanden wethouder. Hoe heb je in die periode invulling gegeven aan burgerparticipatie?
‘Er waren problemen op het Huygenscollege. Leerlingen misdroegen zich en omwonenden voelden zich niet veilig. Ik heb een agent op die school gezet, maar ook actief de omwonenden erbij betrokken en een stem gegeven. Toen ik een paar maanden later langs ging, was iedereen tevreden en was er een blijvende dialoog ontstaan tussen de school en een afvaardiging uit de buurt. Een ander voorbeeld betreft een beleidsstuk over het onderwijs. Daarin miste ik de mening van de mensen over wie het ging, de schooldirecteuren. Ik heb hen op Twitter opgeroepen me te bellen. Tot na middernacht heb ik met vier directeuren aan de telefoon gezeten. Die hadden inzichten die we nooit zelf hadden kunnen bedenken.’